ZEVENAAR - De rechtbank oordeelt dat het UWV opnieuw moet beslissen op de aanvraag van een WW-uitkering van een vrouw uit Zevenaar die door bevallings- en zwangerschapsklachten ziek was en daardoor niet aan de wekeneis kon voldoen. Volgens de rechtbank kan wetgeving over deze wekeneis in de Werkloosheidswet (WW) leiden tot discriminatie voor vrouwelijke werknemers op grond van hun zwangerschap.

Een werknemer uit Zevenaar werkte bij een werkgever op basis van een contract voor bepaalde tijd voor zes maanden. Tijdens haar dienstverband met deze werkgever werd zij ziek vanwege zwangerschaps- en bevallingsklachten. Pas na afloop van de duur van haar arbeidsovereenkomst werd de vrouw hersteld verklaard door het UWV.

Na haar herstel vroeg de vrouw een WW-uitkering aan. Het UWV weigerde deze uitkering, omdat de vrouw onvoldoende weken heeft gewerkt en daarom niet voldoet aan de (zogenoemde) wekeneis.

De vrouw stapte daarom naar de rechter, omdat ze het niet eens met de afwijzing van de aanvraag. Volgens haar is er sprake van directe of indirecte discriminatie van vrouwen op grond van hun zwangerschap.

Wetsartikel

Volgens artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW (hierna: het wetsartikel) volgt dat iemand - om in aanmerking te kunnen komen voor een WW-uitkering - in de 36 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan haar of zijn werkloosheid in ten minste 26 kalenderweken één arbeidsuur per week heeft gewerkt. Op basis van dit wetsartikel worden voor de vaststelling van de periode van 36 weken, de weken waarin de werknemer door ziekte of arbeidsongeschiktheid niet kon werken niet meegeteld. De periode van 36 kalenderweken (de referteperiode) wordt dan met deze weken voorverlengd.

Geen onderscheid naar oorzaak ongeschiktheid

De rechtbank oordeelt dat het wetsartikel in de situatie van de vrouw buiten toepassing moet worden gelaten. Van belang is of deze bepaling, voor zover toepassing daarvan tot gevolg heeft dat de vrouwelijke werknemer die arbeidsongeschikt is als gevolg van zwangerschap of bevalling gelijk wordt gesteld met andere arbeidsongeschikte werknemers en werkneemsters, in strijd is met artikel 4, eerste lid, van de (EG) Richtlijn gelijke behandeling mannen en vrouwen.

Het wetsartikel uit de WW maakt namelijk geen onderscheid naar de oorzaak van de ongeschiktheid waardoor iemand geen arbeid heeft kunnen verrichten. Deze bepaling en in het verlengde daarvan de voorverlenging houdt echter volgens de rechtbank ten onrechte geen rekening met arbeidsongeschiktheid van de vrouwelijke werknemer als gevolg van aan zwangerschap en bevalling gerelateerde aandoeningen.

Verboden (in)directe discriminatie

Ook houdt deze bepaling ten onrechte geen rekening met het feit dat de voorverlenging voor deze vrouwelijke werknemer onvoldoende soelaas kan bieden, in die zin dat zij ondanks deze voorverlenging niet voldoet aan de wekeneis. De rechtbank oordeelt dat er daardoor - bij deze voorwaarde om in aanmerking te komen voor een WW-uitkering - sprake is van een verboden (in)directe discriminatie naar geslacht.

Dat betekent dat het wetsartikel uit de WW bij de beoordeling van de WW-aanvraag van de vrouw wegens strijd met artikel 4 van de Richtlijn buiten toepassing moet worden gelaten. Dat heeft tot gevolg dat de weken waarin werknemer vanwege haar arbeidsongeschiktheid als gevolg van zwangerschap en bevalling niet heeft kunnen werken, moeten worden gelijkgesteld met gewerkte weken. Alleen langs deze weg worden in de situatie waarin de vrouw verkeert de nadelige gevolgen voor haar als vrouw van het niet hebben kunnen werken als gevolg van zwangerschap of bevalling en daarmee de strijdigheid met het verbod van artikel 4 van de Richtlijn ongedaan gemaakt.

UVW moet opnieuw beslissen

Dat leidt tot de conclusie dat werknemer wel aan de wekeneis voldoet. De rechtbank kan de zaak echter niet definitief beslissen omdat de rechtbank niet weet of de vrouw verder aan de voorwaarden voor toekenning van een WW uitkering voldoet. De rechtbank draagt het UWV daarom op een nieuwe beslissing te nemen.